De onzekerheid die de COVID-19-crisis teweegbracht, de beperkingen van overheidswege en het inkomensverlies dat veel huishoudens leden, hebben gezorgd voor verschuivingen in de koopkracht van gezinnen. Deze bijdrage focust op het effect van de crisis op de consumptieve bestedingen van lage-inkomensgezinnen.
De impact van de COVID-19-crisis op de koopkracht van gezinnen met een laag inkomen kan vanuit verschillende invalshoeken worden bestudeerd. Ten eerste heeft de Belgische regering sinds 13 maart 2020 een aantal beleidsmaatregelen genomen om de verspreiding van het COVID-19-virus tegen te gaan. De meest drastische maatregelen waren de verplichting om zoveel mogelijk thuis te werken, de beperking van het aantal naaste contacten, de gedeeltelijke/volledige sluiting van scholen, de sluiting van niet-essentiële winkels (online winkelen met thuislevering nog wel mogelijk), de sluiting van restaurants en bars en het verbod op georganiseerde sport-, culturele en jeugdactiviteiten. Daarnaast heeft de regering verschillende sociale beschermingsmaatregelen ingevoerd om het inkomensverlies voor gezinnen en ondernemers te beperken. De beperkingen van overheidswege, het inkomensverlies dat veel huishoudens leden en de onzekerheid die de COVID-19-crisis teweegbracht, leidden tot verschuivingen in de koopkracht van huishoudens.
In deze bijdrage richten wij ons uitsluitend op het effect van de crisis op de consumptieve bestedingen van huishoudens. Wat het inkomensverlies betreft, wees onderzoek van Capéau, Decoster, Vanderkelen & Van Houtven (2021) uit dat een derde van de Belgen werd geconfronteerd met een inkomensverlies. Het zijn vooral de gezinnen aan de onderkant van de inkomensverdeling die hierdoor werden getroffen. Dat dit voor deze gezinnen geldzorgen met zich mee heeft gebracht, leidt geen twijfel. Het grootste deel van hun budget gaat immers op aan huisvesting, voeding, energie, water en verzorgingsproducten. Bij een inkomensverlies hebben zij met andere woorden nauwelijks marge om hun bestedingen aan te passen.
Toch stellen we vast dat de COVID-19-pandemie de verschillen in de uitgavenpatronen tussen meer en minder begoede huishoudens heeft verkleind. Dat klinkt tegenstrijdig. Door de tijdelijke sluiting van winkels, het telewerk en het verbod op reizen, horecabezoek of sociaal-culturele activiteiten waren heel wat producten en diensten gedurende een lange periode niet beschikbaar. Veel gezinnen zagen hierdoor hun consumptie-uitgaven sterk terugvallen. Maar, de vastgestelde daling in consumptie-uitgaven geldt vooral voor de welvarende gezinnen. Zij spenderen in normale omstandigheden een kleiner deel van hun budget aan vaste lasten en hebben meer over voor andere uitgaven. Door de lockdown en daaropvolgende overheidsmaatregelen konden veel van deze uitgaven niet gebeuren en zagen deze gezinnen hun uitgaven dalen en hun mogelijkheden om te sparen zelfs toenemen als ze zelf geen inkomensverlies leden. Omdat de consumptie-uitgaven van de minder welvarende gezinnen nauwelijks veranderden, zorgt dit ervoor dat de kloof tussen goede en minder gegoede huishoudens op vlak van bestedingen verkleinde.
Daaruit mogen we echter niet concluderen dat de gezinnen met een lager inkomen beter uit de coronacrisis zijn gekomen dan gezinnen met een hoger inkomen. Zij hebben door het inkomensverlies en de kleinere daling van hun consumptie-uitgaven minder kunnen sparen dan de hogere inkomens. Daarnaast bestudeerde CEBUD de impact van de coronacrisis op de referentiebudgetten in het jaar 2020. Referentiebudgetten geven, gestoeld op een wetenschappelijk theoretisch en methodisch kader, zeer concreet, gedetailleerd en op transparante wijze weer welke middelen minimaal noodzakelijk zijn om volwaardig aan de samenleving te kunnen participeren en welk het bijhorende prijskaartje is (Storms & Van den Bosch, 2008, Storms, 2012). We stellen vast dat de uitgaven die een tijdlang niet mogelijk waren, overeenstemmen met 6,4% van het referentiebudget in 2020. Die daling van de minimaal noodzakelijke gezinsuitgaven wordt echter gedeeltelijk gecompenseerd door noodzakelijke meeruitgaven (2,1%). Het netto effect is dat 4,3% van de voorziene aankopen in de referentiebudgetten niet konden gebeuren tijdens de COVID-crisis in 2020.
Dat betekent in geen geval dat armere gezinnen in realiteit minder uitgaven hadden. De aankopen van producten en diensten die zijn opgenomen in de referentiebudgetten worden afgeschreven op maandbasis. In realiteit gebeurt de betaling voor die aankopen op één moment. De gezondheidscrisis en daarmee gepaard gaande overheidsmaatregelen hebben gezinnen, zeker deze met kinderen, verplicht bepaalde aankopen te doen. Denk maar aan producten voor persoonlijke hygiëne maar ook aan de aankoop van een laptop of een (uitgebreider) internetabonnement in het kader van onlinelessen. Doordat de aankoop daarvan in de referentiebudgetten over maanden of jaren is gespreid, lijkt het alsof de uitgaven van gezinnen sinds maart 2020 zijn afgenomen terwijl ze in realiteit geconfronteerd werden met grote en onverwachte aankopen. Dat heeft het budget van minder welvarende huishouders vanaf maart 2020 onder druk gezet.
Lees de volledige working paper van CEBUD.
Referenties
- Capéau, B., Decoster, A., Vanderkelen, J., & Van Houtven, S. (2021). De inkomensschok van het virus, de demper van de welvaartsstaat en de gaten in het vangnet (No. 674010). KU Leuven, Faculty of Economics and Business (FEB), Department of Economics, Leuven.
- Storms, B., Van den Bosch, K. (2009), Wat heeft een gezin minimaal nodig? Een budgetstandaard voor Vlaanderen, Leuven: Acco.
- Storms, B. (2012). Referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie. Doctoraal proefschrift. (PhD), UA, Antwerpen.